De Polak

Wanneer gij van Oirsbeek naar Schinnen gaat, ziet gij aan den kruisweg het laatste huis des dorps, dat door de gele tint zijnen muren, zijne kleine getraliede venstertjes en den vreemden naam “Polak”, onder welken het sedert onheuglijke tijden bekend is, uwe aandacht trekt. Dit huis werd in de eerste tientallen der vorige eeuw bewoond door zekeren Johan Schönkarl, bijgenaamd “den Polak”. Deze man uit Silezië afkomstig, had gediend in de Oostenrijksche kaders en vestigde zich na volbrachte dienstjaren te Oirsbeek, alwaar hij nu een kleinen handel begon. Garen en lint, spelden en naalden, haken en oogen, manchester en wollen stoffen, en al wat van dien aard noodig is om de boerenhuishoudingen te gerieven, bracht hij in twee marsen op zijnen hit van dorp tot dorp, van hoeve tot hoeve, van huis tot huis. Zijne eerlijke handelswijs, zijn joviaal karakter, zijne boertigheden en malle kwinkslagen, die hij zoo goed als zijne waren wist pas te brengen, verschaften hem in alle huishoudingen een welkomen toegang. Ja, bij eenige moeders zelfs, had hij zich weten onontbeerlijk te maken. In dien tijd studeerde menige boerenzoon bij de universiteit te Leuven, ’t zij in de medicijnen, ’t zij in de godgeleerdheid, ’t zij in juribus, en de “Polak” was de telegraaf en spoorweg tusschen ouders en kinderen. Wanneer hij naar Brussel trok, om zijne uitgeputte provisie te vernieuwen, verzuimde hij nooit de ouders der studenten van zijne reis te verwittigen, en brieven, en complimenten van de jongens, stroomden dan hoopsgewijs in zijn huis te zamen.

Inderdaad, Polak was een boodschapper van den echten stempel. Gaaft ge hem eene mondelingsche commissie, een oopen brief, eene groote som gelds, een kostbaar stuk meubel mede, gij kondet u overtuigd houden, dat geen woord aan de boodschap zou ontbreken, geen stuiver aan het geld te kort komen, geen letter van een brief gelezen worden, geen krasje op het kostbaar stuk meubel zou worden gemaakt. Liet ge hem slechts weten, wat gij aan zijne zorg wildet toevertrouwen, gij mocht dan zoo gerust wezen alsof gij het zelf deedt.

Vier maal per jaar maakte hij ook de Leuvensche reis ex-professo. Zijne marsen maakte dan plaats voor eene zware voerkar met zware wielen en zware paarden. Op die kar lag opeengestapeld, naar gelang, hunner importantie, sluitmanden, kisten, beddegoed, doozen van alle vorm en kleur, boekrekken, pakjes, en vormden eene Babylonische hoogte, die opeen en tezamen werd gehouden door een zwaar schipperstouw. Rondom dit tuig zwierden de studenten uit de drie landen van Overmaas, zongen hunne liederen, rookten hunne pijpen, spraken over de paarden van den Polak, en lieten niet na den voerman aan alle herbergen op borrels en pintjes bier te trakteeren, hetgeen deezen in zijn beste luim bracht en hem eene massa anecdoten en vertelsels uitlokte, die van de eene herberg tot de andere wist te rekken.

Te Leuven ook was de Polak onder alle welkomen de welkomste. Wiens voetstap hoorde de student liever dan de zijnen op de ongelijken trap van het nederig studentenverblijf, wanneer hij de krakende sluitmand of het welbekende koffertje, dat geen adres meer noodig had, naar boven torste en met een vriendelijk compliment “en dat de geheele familie nog wel was”, overhandigde. Nooit kwam Polak te Leuven zonder te vernemen of mijnheer iets te zeggen had, en , in het dorp zijner woning teruggekeerd, kon hij nooit het ouderlijk huis voorbij zonder aan te kloppen en te zeggen, dat hij “mijnheer” gesproken en de hartelijkste groet van hem had medegebracht.

Te Leuven improviseerde hij het verschte nieuws van het vaderland en in het vaderland het jongste nieuws van Leuven.

Een studiosus der philosophie was in aqua, omdat hij den pieterman van het estaminet vlijtiger dan den cursus van zijn professor had bezocht. Hij schreef aan zijnen vader, eenen welhebbenden boer uit Schinnen, den volgenden brief: – “Mijn goede vader! Het geld, mij over eenige tijd geworden, heb ik gebruikt tot het aankopen van Cicero, Terentius Afer en andere philosophieboeken, die ik u in mijnen vorigen heb opgenoemd. Er ontbreekt mij echter nog één, het noodigste en duurste van allen. Heb de goedheid, lieve vader! Mij twee dukaten toe te zenden, voor het Guttur. Dit is het boekwerk, dat ik hier te Leuven het meest noodig heb.”

‘’Twee dukaten voor het Guttur”, bromde de vader bij het lezen van den brief! “Dat is veel. Mijn gansche paardenstal is aan onderhoud niet zoo kostbaar als de boekerij van mijnen Siemen. Ik wil mijnheer pastoor toch eerst een raadplegen…..”

De inhoud van den Leuvenschen epistel deed den herder hartelijk lachen.

“Uw zoon, zeide hij aan den pachter, is een snaak. Het duur boek, dat hij verlangt onder den naam van Guttur, is zijne keel, die door geldgebrek schijnt droog te wezen. Hij tracht u te bedriegen, maar wij zullen hem eene poets bakken.”

Eenige dagen later kwam Polak te Leuven en stelde onzen dorstigen philosoof een welgesloten mandje ter hand.

“Dit is eene wonderlijke vergissing”, dacht de student bij zich zelven toen hij bij het openen van het mandje twaalf flesschen vond, “vader schenkt mij in plaats van het akademisch quoniam, een mandje wijn. De arme man schijnt gelijk zijn zoon in de financiën onder zero te zijn gedaald. Bij gebrek aan nervus belli, zal hij mij tot troost dit mandje vinum bonum quod laetficat cor hominum gezonden hebben. ’t Is wel; een briefje hier, een briefje daar, en de vrienden zullen van avond verschijnen in jubilo”. – De vrienden lieten zich niet lang wachten. De kring was voltallig en fideel. Twaalf dikbuikige en langhalzige flesschen, fijn verlakt, zwaar gestopt en voorzien van ijzerdraad werden plechtig van het hooi ontdaan en voorzichtig op tafel gesteld. “Gewis”, riepen de studenten “dat is niets minder dan spuitwijn, mousseerende champagne! Glazen hier! Schenkt in!….” – ’t Was klaar water!…. Gij kunt licht het gelach der convivales en de beschaamdheid van den armen tractans begrijpen. Het Guttur had nog lange dagen droogte, want in weerwil dezer les, bleef Siemen een gezworen vijand van aqua communis.

De Theses zijn tegenwoordig in miskrediet gevallen. Maar voor honderd jaren, eer de Brabantsche revolutie het land kwam beroeren was de Thesis een strijdperk, waarin de Athleten der vier faculteiten hunne krachten voor eene groote menigte menschen in werking brachten. Daar werden schatten van geleerdheid ten toon gespreid. Daar troonde Cicero, daar had Aristoteles zijne altaren. Daar wierp u de eerst binnentredende den handschoen toe, en op eer waart gij verplicht hem op te nemen. Daar wierp men zich met het argumentabor zoo serieus als eenige jaren later met bommen en granaten naar het hoofd. Bij de promotiën had wezenlijk eene schermutseling in ’t klein plaats, waaruit de promovendus – ‘k zeg juist niet altijd – maar bijna altijd, min of meer zegevierend te voorschijn trad.

Eensdaags kwam ook onze Polak te Leuven de Hal, het eerwaardigste gebouw der academiestad, voorbij, terwijl er eene menigte studenten onder de hooge portiek het uur stonden af te wachten, waarop een hunner medestudenten zijne Thesis ging verdedigen. De polak, die er eenige bekenden onder zag, trad nader, groette de heeren vriendelijk, en vroeg wat er gaande was. “Maar, vriend”, antwoordde een hunner, ‘’hier gaat iets groots gebeuren. Van namiddag wordt hier openlijk gedisputeerd over de wetten, de theologie, de schriftuur, den catechismus, enz.” “En die het wint,” zei de Polak? – “Die wordt doctor in de rechten!” – “In de rechten of in de krommen”, deed hij, “disputeeren doe ik gaarne, maar liever voor het geld nog dan voor het recht.” – “O, voor het geld ook al”, deed een derde. “En zoudt gij wel willen disputeeren voor het geld?”  – Dit zeggende, keerde de student zich om en fluisterde tot zijne makkers: “Laat ons met dien boer eens eene klucht hebben!” – “Ja, man ook voor geld wordt hier gedisputeerd, voor twee, voor drie, voor tien daalders, en over wat stof gij wilt. Ja, de man van een daalder, en die ’t wint heeft de schijven bij malkaar.” – “Ik heb, terbliks, nog nooit verloren met disputeeren en ik wil vandaag nog eens zien, hoe het zit. Ik wil disputeeren over den catechismus. Stelt gij mij eene vraag, en dan zal ik er u ook eene stellen!” – De wedding werd aangenomen. De studenten trokken de rijk versierde promotiezaal binnen, de daalders werden op tafel gesteld, en een student werd tot opponent gekozen. De overigen namen de rijke leuningstoelen in, die amphitheatersgewijze rond om de zaal waren geschaard. Niet alleen het gansche gezelschap, maar ook de eerbiedwaardige portretten der Leuvensche professoren, die rond de zaal aan hechte spijkers hingen, zouden getuigen wezen hoe een boer de studenten knoeide.

De opponent met het terrein, waarop hij den Polak wilde leiden, zeer wel bekend, wilde hem moed geven en stelde hem eene gemakkelijke vraag: “Vriendlief! Wie is de moeder van Christus geweest?” – “Wel, ja niemand anders”, antwoordde de Polak, “dan de zuivere maagd Maria” – “Bravo!” riepen de studenten, “wel gemaakt!” – “Ja, ja, bravo! Wel gemaakt!” hernam de Polak, “Nu is het aan mijne beurt eene vraag te stellen. En ik heb de eer de geleerde heeren te vragen :” Wie is mijne moeder geweest?”

De studenten stonden verslagen, en niemand wist te antwoorden; zij gevoelden maar al te wel dat zij gevangen waren.

De Polak scharde zachtjes de blinkende ronde schijven in zijnen voermanshoed, groette links, groette rechts en wende zich om; toen hij echter aan de deur gekomen was, keerde hij zich nogmaals tot het verblufte gezelschap en zeide: “Wanner gij nog eens disputeert, heeren, dan laat het mij as-je-belieft eens weten!”

Als een bijzonderheid verdient hier nog te worden opgemerkt, dat de weduwe van den Polak, Wilhelmina Schönkarl, stierf den 10. Augustus 1740, oud 100 jaren.

Jos. Habets.