De waldhoorn
De burgemeester van Amstenrade was op jacht geweest en keerde laat in de avond naar huis terug, alleen vergezeld van zijn jachthond. De maan scheen of het helder dag was, en zo kon hij heel goed zien dat ergens midden in het veld een groep dames en heren aan het dansen waren.
Hij had nogal een stevig glaasje gedronken en of hem dit nu zoveel moed gaf , het kan zijn. In ieder geval, hij ging op de dansenden af en nauwelijks schenen dezen hem te hebben gezien of zij kwamen hem tegemoet. Een van de dansers riep hem al toe: “Jij bent nogal een liefhebber van de waldhoorn. Je moet eens een stukje voor ons blazen en ook een met ons dansen.” Meteen bood de danser hem een waldhoorn aan.
De burgemeester begon op de hoorn te blazen, maar zag tot zijn schrik dat zijn trouwe hond hem tussen de benen was gekropen en daar zat te bibberen van angst. Dat beviel hem niet erg, daar was onraad met die dames en die heren en toen hij dan ook de Zoete Naam Jezus zei, was alles eensklaps verdwenen. Hij hing de waldhoorn op de rug en vervolgde zijn weg naar huis. Toen hij thuis kwam, vroeg men hem al dadelijk wat hij daar op zijn rug droeg.
“Wel, een waldhoorn!” antwoordde hij, niet beter wetend. Maar toen de anderen het goed bekeken, proesten zij het uit van het lachen,
‘want het was een oude kat,
die hij de haren van haar gat
geblazen had.’