Kluizenaar te Doenrade

In Zuid Limburg leefden in vroeger eeuwen vele kluizenaars. Sommige kluizen welke zij eertijds bewoonden, zijn tot de dag van vandaag blijven bestaan, zoals b.v. De Kluis te Geleen. Kluizenaars zelf zijn er echter niet meer. Hun arcadische vroomheid past meer bij de Middeleeuwen dan bij deze jachtende oppervlakkige tijd.

De meeste kluizenaars woonden in de bossen, die toen  nog uitgestrekt waren en nabij afgelegen gehuchten. Zij waren bij het eenvoudige landvolk, dat zij met raad en daad terzijde stonden, in hoog aanzien.. Over het algemeen waren zij een weldaad voor de streek, waarin zij leefden. Zij gaven een stichtend voorbeeld van eenvoud, zelfverloochening en christelijke naastenliefde. Vaak waren zij belast met het onderricht van de jeugd en de verzorgden de zang in de dorpskerk. Hun levensbehoeften waren zeer bescheiden. Zij voorzagen daarin dikwijls door het beoefenen van huisarbeid: kousen breien, klompen maken, schoenen herstellen, vlechten van manden en korven, vervaardigen van rozenkransen, enz. Zij hadden bij hun kluis een stukje land, om groenten en aardappels op te telen. Meestal hielden zij ook wat kleinvee.

De kluizenaars volgden in hun levenswijze een kloosterregel, vooral die van de H. Franciscus, maar er waren er ook die de regel van de H. Benedictus of de H. Norbertus navolgden. Een voorbeeld van het laatste is met name St. Gerlachus, de vrome middeleeuwse kluizenaar uit Houthem, die een van de meest bekende Limburgse heiligen werd.

De kluizenaars moesten zich zodanig kleden dat men ze kon onderscheiden van een kloosterling. Daarom droegen zij vaak een grof en eenvoudig habijt met lederen gordel en grote hoed. Zij hadden geen scapulier, in de zin van een schoudermantel en geen sandalen. Zij mochten geen kruinschering dragen, maar moesten wel hun baard laten staan.

Vaak liet een adellijke grootgrondbezitter op zijn landerijen ‘n kluis bouwen. Het was een daad van grote vroomheid, om een kluizenaar te huisvesten. Behalve te Geleen, waar eertijds twee kluizen waren leefden o.a. Te Vaerade, Jabeek en Doenrade kluizenaars. De kluis van Doenrade lag op de bezitting van de adellijke familie Von Brembt, welke later in handen kwamen van de familie Janssen uit Hommert. De naam van de laatste afstammelingen der familie, “Karolien van den Hoof”uit klein Doenrade, leeft in de herinnering voort. Haar echtgenoot de heer Leessens, liet op de plaats waar de kluis stond een kapelletje bouwen, waar thans nog elk jaar bij de bij de bronckprocessie van Doenrade de zegen met het allerheiligste word gegeven.

In oude documenten komt men herhaaldelijk namen tegen,  welke aan het bestaan van de Kluis ontleend zijn, zoals “Cloeser Veltje” (veld bij de kluis), “Kloesstraat” (van de kluis naar de Dorpstraat tot bij de woning Hennen), ‘’Cloesgats” (een weg om de weilanden heen, die bij het huis Mengelers in de Dorpstraat uitkwam). De woningen welke in de buurt van de vroegere kluis liggen , noemt men nu ook nog “aan de Kloes”.

Van de namen der kluizenaars die in de kluis van Doenrade hebben geleefd is er slechts een bewaard gebleven en wel die van Otto van Hees. Hij was weduwnaar. Toen hij na de dood van z’n vrouw kluizenaar werd schonk hij zijn zoon een halve bunder land. De zoon stierf echter voor de vader. Aan dit feit is het te danken, dat de naam Otto van hees werd opgetekend in de acten van de vroegere schepenbank van Oirsbeek. Om weer in het bezit van van het land te worden gesteld,moest de kluizenaar een beroep op de schepenbank doen. Het stuk grond lag op het gebied van Merkelbeek. De kluizenaar diende een klacht in tegen de tijdelijke bezitters van de akker, een zekere Hendrik Cremers en diens zuster Meijcken, omdat zij de vruchten van de akker oogstten zonder hem “enige Rechte of Reliqua te doen” (d.w.z. zonder de hem toekomende rechten op de grond te erkennen). Hij vroeg aan de schepenbank broer en zuster te gelasten “handen en voeten” van het land te houden of van de oogst van de akker de helft aan hem te geven.

JOURNALIST