De weerwolf van Sweykhuizen
Het was in de winter van het jaar onzes Heren 1887, dat de Heer wonderlijke gebeurtelijkheden toeliet in het stille dorpje Sweykhuizen.
Na een verzengende zomer die een schrale oogst had voortgebracht, was de herfst gevolgd met weldra kil en stormachtig weer. Menige boer die in de deemster van de kanten van Puth terugkeerde, had in de beemden bij Terborg de vuurbol zien dansen, zodat hij het op een lopen zette; en gewoonlijk bekwam hij eerst van zijn schrik, als hij bij den Sjaak dicht bij de kerk enige ‘êlskes” naar binnen had gewipt. Ja, bij den Sjaak, daar kwamen nu de tongen los: verhalen over zelf beleefde gebeurtenissen en “mie vader zêeliger vertèlde mich ins…””
Wat het deze winter moest worden, de boeren van Sweykhuizen wisten het niet. En wat erger was, Sjêer “Kröppel”, die ondanks zijn mank been en zijn zevenenzestig jaar iedere avond bij den Sjaak was om te “koajonge”, wist het ook niet. En Sjaak had ervaring, vèèl ervaring in allerlei vreemde dingen. Hij had het ook in 1846 meegemaakt, dat met Sint ‘Mêrte” de sneeuw een halve voet hoog lag; maar dat diezelfde sneeuw een week na “Sinterkloas” nog onder hun voeten kraakte en de wind reeds drie weken pal oost zat, nee, daar kon hij enkel zijn hoofd een van schudden en een wijs tja, tja mompelen. En nu was dat gevaarlijke, dat dreigende van die weerwolf nog bij gekomen…
Een ongewone sfeer hing in de ‘kaffee’ van den Sjaak: anders luide uitroepen, vergezeld van klinkende vuistslagen op de eiken tafel, en nu, nu zaten de boeren dicht bijeen, in spanning zich overbuigend naar de oude Sjêer “Kröppel”:…of Pêerke “de köster”, zo ondervroeg deze, terstond toen het gebeurde, ook wel buiten was gaan kijken?
Pêerke, met een ruk overeind komend, vertelde dat hij bij het horen van die wilde schaterlach voor zijn deur, onmiddellijk naar buiten was gerend, en dat hij in het licht van de maan nog een glimp van een wegvluchtende grote wolfshond had kunnen opvangen. Een gebaar hoog in de lucht verduidelijkte, hoe groot die gedaante wel geweest was… Toen moest de “sjraopstaoker” nog eens verhalen, wat hem precies een week geleden overkomen was. Met gedempte stem vertelde deze, hoe de weerwolf hem ter hoogte van de “Beese” op de rug gesprongen was en hij hem tot halverwege de berg naar boven had moeten dragen; daar was de weerwolf opeens met een ijselijke lach van hem afgesprongen, de greppel in; thuis had Silke, zijn vrouw, wel een kwartier lang werk gehad om de roodbruine, lange haren uit zijn jekker te pluizen…
Na dit relaas nam Sjêer “Kröppel” weer het woord, zorgvuldig afwegend achter diepe rimpels van zijn verweerd voorhoofd, wat er te zeggen viel van zulke bovenmenselijke dingen: “mannen ik weet maar één raad, maar het is raad die ik van vader zaliger heb: wie verlost wil worden van de weerwolf, moet hem bloed doen laten, daar waar hij gedoopt is”…
Eerst ’s avonds laat, toen menig glaasje geledigd en ieders hart weer licht van zin geworden was, gingen de boeren naar huis, in groepjes van twee à drie man, vastbesloten de weerwolf te houden als hij hen besprong en hem bloed te doen laten, daar waar hij gedoopt is.
’s Anderendaags was er toch nog iemand die zich ’s avonds buiten het dorp waagde. Het was Tis ‘de sjmeed’’, Tis ‘’den iezeren lêev” genaamd, omdat hij bekend stond als de sterkste man van heel het dorp. Pochend had hij tegen zijn vrouw gezegd dat de weerwolf hem wel met rust zou laten; hij was voor de duvel nog niet bang; hij ging nog even naar de ‘’Beese”, en met een luide groet: Salu An! Verdween hij door de deuropening in de duistere avond. Hu, wat was het venijnig koud. Onbehaaglijk dook hij weg in de hoge kraag van zijn duffelse jas. Het was toch niet zo donker als hij gedacht had. Dat kwam misschien wel door het lichten van het witte sneeuwdek, nu de maan nog niet op was… Ha, ha de boer van de “Beese” zou er wel van op kijken, dat hij door de donkere avond naar hem toe durfde komen, de berg af, waar geen boerenwoningen meer staan, tot aan de Geleenbeek… Dat gepraat ook over die verdoemde weerw…
Opeens: een korte grom aan zijn linkeroor en twee klauwen graven zich ter hoogte van zijn borst in de duffelse jas. Een verschroeiende adem die naar solfer ruikt, jaagt langs zijn gezicht. Dus toch: de weerwolf… Het bloed trekt uit zijn aderen weg; hij wankelt. Maar plots schieten hem de woorden van de oude Sjêer “Kröppel” te binnen: ‘Wie verlost wil worden van de weerwolf, moet hem bloed doen laten, daar waar hij gedoopt is.” En zich herstellend, spant hij zijn spieren, alsof hij een meesterslag op het hoofd van Jut moet plaatsen. Dan slaat hij zijn machtige armen om de klauwen , die zwaar drukken op zijn borstkas, en zo de weerwolf in zijn greep houdend, rent hij uit alle macht terug, de berg op… Daar is hij al de eerste woning genaderd. Maar steeds feller rukt en klauwt de weerwolf. Tis voelt dat de klauwen van het ondier zijn rug openrijten, alsof de tanden van een eg er zich een weg door woelen. Ha, ginds ziet hij het lichtschijnsel over de weg van Sjaak ‘ziene kaffee”. Auww… Een woeste houw in zijn zijde en van pijn moet hij de rechterpoot loslaten… Nog een pas of dertig, flitst het door zijn hoofd, en dan ben ik bij den Sjaak, bij de weerbare mannen. Met een laatste geweldige krachtsinspanning weet hij de wild heen en weer slaande poot weer te grijpen. De hete adem van het hijgende ondier verstikt hem haast maar verbeten rent hij voort in de richting van de “kaffee”… Met een zware bons loopt hij tegen de deur aan, die van de schok uit het slot springt. “De weerwolf…” is het enige wat hij uit kan brengen… Het eerts springt het rappe Pêerke toe, het flikkerende mes hoog in zijn hand. Met één houw wondt hij het monster dwars over de kop: een golf dik bloed kleurt de lange haren donkerrood… Opeens valt de ruige wolfsvacht met een zwaar geruis voor hun voeten op de grond., en … Wie staat daar met fonkelende ogen in hun midden?… De knecht van de “Beese”. Maar drie snelle passen in de richting van de deuropening, en eer zij van hun ontsteltenis bekomen zijn, was hij verdwenen en met hem : de weerwolf van Sweykhuizen.
Volksverhalen uit Nederlands Limburg, Willem de Blécourt. Oorspronkelijke bron: Zef de Gelaendenaer in Frankenland jrg. 1, no. 5 (1944), pp. 139-140